Ouders hebben grofweg twintig jaar de tijd om hun kind tot volwassene te helpen uitgroeien. Ieder kind doet dat in zijn eigen tempo en op elke leeftijd zijn er weer nieuwe uitdagingen. Ouders hebben de verantwoordelijkheid erop te letten dat ze hun kind niet overvragen.
Een volwassene kan de gevolgen van een keuze overzien, een kind (nog) niet. De ouder biedt het kind een ‘vrije ruimte’ die bij zijn ontwikkeling past, waarbinnen het kind kan kiezen en dingen uitproberen. Dat noemen we een kader. Zodra het kind zijn kader beter weet te gebruiken, kan de ouder het kader vergroten.
Wat zijn kaders?
Een kader is een afgebakend gebied waarbinnen iemand zelf verantwoordelijk is. Binnen zijn kader kan een kind zelf zijn handelingen bepalen en verrichten.
Een kader is niet statisch, maar volgt de mogelijkheden van het kind. Om als ouder te weten of het kader dat je vaststelt (al of nog steeds) past bij de ontwikkeling van je kind, is het nodig zijn vaardigheden en mogelijkheden goed in te schatten, te volgen en te respecteren. Tegelijkertijd moet je ook grenzen stellen om overvraging te voorkomen.
Jonge kinderen hebben een klein kader. Ze hebben nog weinig mogelijkheden (het groene gebied) en ze hebben veel ondersteuning nodig (het rode gebied).
Kinderen ontwikkelen zich en krijgen steeds meer vaardigheden en mogelijkheden. Zo hebben pubers een groot kader en ze kunnen meer verantwoordelijkheid nemen (het groene gebied), maar ze hebben ook nog wat ondersteuning nodig (het rode gebied).
(Voorbeeld uit Een dun boekje over opvoeding.)

In het kader van het kind
De ouder zegt dat het kind broccoli moet eten.

kaderloos
Het kind kan eten wat het wil; het kind wordt overvraagd.

verantwoordelijk binnen het kader
De ouder bepaalt wat goed is voor het kind en laat het een keuze maken tussen drie mogelijkheden.
(Voorbeeld uit Een dun boekje over opvoeding.)